Huidige normen uit het SGP kennen meerdere nadelen
Momenteel kent het SGP verschillende variabelen waarop overheden moeten sturen. Eén van de bekendste is de 3%-norm voor het overheidstekort (als percentage van het bruto binnenlands product). Omdat het overheidstekort erg gevoelig is voor de stand van de economie richten de regels van het SGP zich ook op het structurele tekort, waarbij het overheidstekort wordt ‘geschoond’ voor conjuncturele effecten. Deze effecten zijn niet waarneembaar, maar worden geraamd en achteraf regelmatig bijgesteld. Hierdoor is het structurele tekort een onzekere en volatiele variabele, die minder geschikt is om het begrotingsbeleid te toetsen. Een andere bekende SGP-norm is de 60%-norm voor de overheidsschuld (als percentage van het bbp). EU-lidstaten worden getoetst op de ontwikkeling van hun schuld richting deze norm: ligt hun schuldratio boven de 60%, dan moet de overschrijding volgens de schuldafbouwregel jaarlijks met gemiddeld een twintigste deel worden verlaagd. Met name voor landen met zeer hoge schulden kan dit betekenen dat ze, ook in economisch slechte tijden, fors moeten bezuinigen, wat schadelijk kan zijn voor de economie en (politiek gezien) vaak moeilijk te realiseren is. Om deze reden is er in de handhaving van de regel ook flexibiliteit om rekening te houden met factoren als de stand van de economie. Een toenemend beroep op dergelijke flexibiliteit ondermijnt echter de geloofwaardigheid van de regel.
Uitgavenregel kan bijdragen aan verantwoorde en realistische schuldafbouw
Een goed alternatief voor de huidige schuldafbouwregel is de uitgavenregel. De uitgavenregel bestaat al binnen het SGP en legt een limiet op de groei van de overheidsuitgaven—die mag niet hoger zijn dan de economische groei op de langere termijn. In een hernieuwd SGP zou de uitgavenregel een meer centrale rol kunnen spelen en zo bijdragen aan schuldafbouw. Dit kan door de limiet op de uitgavengroei op zo’n manier vast te stellen dat de schuldratio binnen een vooraf bepaalde periode de schuldnorm van 60% bereikt. Hierbij wordt rekening gehouden met de lange-termijngroei van de economie. Wordt in een lidstaat bijvoorbeeld een langdurig hogere economische groei verwacht, dan mag de overheid ook meer uitgeven en vice versa. Onder deze vernieuwde uitgavenregel worden lidstaten dus getoetst op de ontwikkeling van de overheidsuitgaven die consistent is met het afbouwen van de schuld op lange termijn, en niet op de jaarlijkse schuldontwikkeling zoals onder de huidige 1/20ste schuldafbouwregel. Ten opzichte van de huidige regel, zorgt de uitgavenregel voor een realistischer tijdpad voor de schuldafbouw en laat daarmee meer ruimte voor investeringen, die ook van belang zijn voor groei en convergentie. Bij het vaststellen van de limiet op de uitgavengroei wordt overigens gecorrigeerd voor belastingmaatregelen die de overheidsinkomsten structureel verhogen. Een uitgavenverhoging gecompenseerd door een lastenverhoging is onder deze regel dus toegestaan.
Meer ruimte voor anticyclisch begrotingsbeleid
Een voordeel van de uitgavenregel is dat, doordat rekening wordt gehouden met de langetermijngroei, er ruimte wordt gelaten voor anticyclisch begrotingsbeleid. Ligt de groei bijvoorbeeld ónder haar lange-termijn niveau, zoals tijdens een crisis, dan kan de uitgavengroei op peil blijven en hoeft dus niet te worden bezuinigd. Onder de 1/20ste schuldafbouwregel leidt een daling in de groei juist tot minder budgettaire ruimte, en daarmee procyclisch begrotingsbeleid, wat een bestaande crisis kan verergeren. Dit maakt het aannemelijker dat overheden de regels niet naleven, wat afdoet aan de geloofwaardigheid van de begrotingsregels. Een ander voordeel van de uitgavenregel is dat uitgaven een zichtbare maatstaf zijn en voor overheden beter beheersbaar zijn dan de schuldratio: overheden bepalen immers zelf hoeveel ze uitgeven, terwijl andere normen ook afhankelijk zijn van de conjunctuur.