Datum: 19 november 2020
Locatie: Nederlands Economenweek
Spreker: Olaf Sleijpen
Van harte welkom. Op deze vierde dag van de Nederlandse Economenweek hebben we weer twee interessante beleidssessies op het programma staan. De eerste sessie heet ‘Minder concurrentie voor meer duurzaam?'. Daarna gaan we het hebben over ‘Investeringsbeleid voor innovatie.’
De eerste sessie gaat in op de vraag hoe we duurzaamheid kunnen bevorderen en tegelijk de marktwerking kunnen handhaven.
DNB ziet de klimaattransitie als één van de belangrijkste uitdagingen voor de economie. Het is dan ook belangrijk dat regels omtrent concurrentie niet onnodig ten koste gaan van noodzakelijke klimaatinvesteringen.
Toch dreigt dat wel soms te gebeuren. Laat ik een voorbeeld noemen. Er zijn indicaties dat klimaatinvesteringen geremd worden door EU-regelgeving omtrent staatssteun. Europese staatssteunregels hebben we nodig voor het behoud van een gelijk speelveld, zodat landen geen oneigenlijk concurrentievoordeel behalen door bedrijven te subsidiëren. Dit kan echter ten koste gaan van mogelijkheden voor overheden om verduurzaming te stimuleren. Zo wil Nederland de industrie vanaf volgend jaar verplichten CO2-heffingen af te dragen. Een gerichte terugsluis van een deel van deze heffingen in de vorm van duurzaamheidssubsidies bleek echter moeilijk uitvoerbaar door Europese staatssteunregels.
De Europese Commissie erkent dit probleem en is daarom als onderdeel van de Green Deal begonnen met het herzien van de staatssteunregels. Maar er zijn natuurlijk meer casussen te bedenken waarbij er spanning zit tussen bevorderen van duurzaamheid en handhaven van marktwerking. Ik ben benieuwd hoe dit onderwerp in de sessie vanmiddag verder wordt uitgediept.
De tweede sessie van vanmiddag heet “Investeringsbeleid voor innovatie”. In deze sessie gaan we het hebben over de belangrijke vraag hoe de overheid het best innovatie kan ondersteunen, zodat we onze productiviteitsgroei op een hoger niveau brengen.
Waarom is productiviteitsontwikkeling belangrijk? Een bekende quote van Paul Krugman vat het kernachtig samen: “Productivity isn't everything, but, in the long run, it is almost everything. A country’s ability to improve its standard of living over time depends almost entirely on its ability to raise its output per worker” Daar komt bij dat in Nederland de mogelijkheden beperkt zijn geworden om het inkomen per hoofd van de bevolking – een veelgebruikte, maar zeer imperfecte maatstaf voor welvaart – te verhogen door de arbeidsdeelname toe te laten nemen. Onze welvaartsgroei hangt dus vrijwel geheel af van de productiviteitsontwikkeling.
Productiviteitsgroei is de afgelopen decennia wereldwijd en in Nederland trendmatig afgenomen. Hierover is onder economen redelijke consensus. Op zich opmerkelijk, want over veel zaken zijn economen het hardgrondig oneens. Ter illustratie: het linker paneel in Figuur 1 toont het beloop van de jaarlijkse groei van de totale factorproductiviteit in Nederland sinds de jaren 50 (bron: Penn World Table versie 9.1). De neerwaartse trend is onmiskenbaar. Voor Nederland komt daar nog bij dat de voorsprong die we hadden ten opzichte van de ons omringende landen geleidelijk aan het verdwijnen is. Het rechter paneel toont de totale factor productiviteit in Nederland ten opzichte van het gemiddelde in Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Werk aan de winkel dus.
Over de oorzaken voor de dalende productiviteitsgroei is onder economen minder consensus. Ik stip een aantal verklaringen aan om vervolgens bij ééntje langer stil te staan.
Een eerste verklaring die wel wordt genoemd is dat financiële crises, zoals de Grote Financiële Crisis van meer dan 10 jaar geleden, langdurig negatieve gevolgen kunnen hebben voor productiviteit. Het is een periode waarin krediet schaars is. Dit is vooral schadelijk voor jong, innovatieve, bedrijven, zonder toegang tot andere bronnen van financiering.
Een tweede verklaring is dat het tempo waarmee innovaties zich aandienen aan het afnemen is. Sommigen economen denken dat het tempo waarmee innovaties zich aandienden in de afgelopen eeuwen (stoommachine, verbrandingsmotor) niet vol gehouden kan worden. En dat de huidige ICT-gerelateerde innovaties niet dezelfde potentie hebben om de wereld te veranderen. Anderen zijn van mening dat we nog maar aan het begin van de ICT-revolutie staan. Het is ontegenzeggelijk zo dat ICT een steeds groter rol in ons leven speelt: de Nederlandse Economenweek via ZOOM is daarvan een concreet voorbeeld.
Ten derde: bij een gelijkblijvend tempo van innovaties kan de productiviteitsgroei ook vertragen doordat de verspreiding van innovaties vertraagt. Dit speelt niet overal in gelijke mate. De OECD heeft benadrukt dat in veel landen het verschil tussen de productiviteit van bedrijven met de hoogste productiviteit, de koplopers, en de productiviteit van de andere bedrijven, de volgers, is toegenomen. Onderzoek van het CPB laat zien dat dit niet geldt voor Nederland.
Bij een andere mogelijke verklaring voor de afname in productiviteitsgroei wil ik iets langer stilstaan: de misallocatie van arbeid en kapitaal. Ik put hier uit DNB onderzoek waarbij gebruik wordt van individuele balansgegevens en de verlies- en winstrekening van het gros van alle in Nederland gevestigde bedrijven.
De basisidee van deze meting van misallocatie is, dat in een economie zonder verstoringen de productiefste bedrijven in een bedrijfstak, onder bepaalde voorwaarden, de grootste productie moeten hebben. Indien zich verstoringen op het verkrijgen van kapitaal en arbeid voordoen, hoeft dit niet langer het geval te zijn. Sommige bedrijven zullen door verstoringen hogere marginale kosten hebben en daarmee een hogere prijs rekenen. Als gevolg hiervan zal de vraag naar hun producten kunstmatig laag zijn. Er kunnen ook bedrijven zijn die precies het omgekeerde ervaren. Door de relatief lage marginale kosten en bijbehorende lage prijs wordt de vraag naar hun producten juist kunstmatig gestimuleerd.
Het onderzoek leidt tot een aantal conclusies.
Ten eerste: In Nederland is de misallocatie van kapitaal voor bedrijven sterk gestegen tijdens de crisisjaren. Figuur 2 (Zie download) geeft weer dat in Nederland de misallocatie van kapitaal sinds de millenniumwisseling fors is toegenomen (18 procent), terwijl de misallocatie van arbeid min of meer gelijk is gebleven en alleen de afgelopen jaren iets is toegenomen (6 procent). Daarnaast blijkt dat de spreiding van kapitaalverstoringen in de dienstensector hoger is dan in de industrie. Opmerkelijk is dat de misallocatie de afgelopen jaren, na een sterke toename tijdens de crisisjaren, min of meer stabiliseert op een hoog niveau.
Ten tweede: Kleine bedrijven hebben relatief veel last van kapitaalverstoringen, terwijl arbeidsverstoringen niet noemenswaardig verschillen tussen grote en kleine bedrijven. Nadere beschouwing van de verdeling van de grootte van de verstoringen over bedrijven leert dat, gecorrigeerd voor de conjunctuur en de bedrijfstak waarin het bedrijf actief is, de kans op een hoge kapitaalverstoring voor kleine bedrijven een stuk hoger is dan voor grote bedrijven. Zo is in Figuur 3 te zien dat slechts 2 procent van de grote bedrijven een zeer hoge kapitaalverstoring ervaart, tegen 21 procent van de micro-bedrijven.
Mogelijke verklaringen voor het grote verschil tussen kleine en grote bedrijven is dat kleine bedrijven vaak korter bestaan en dus een kortere krediethistorie hebben. Daarnaast hebben kleine bedrijven vaak minder zekerheden om in te brengen als onderpand bij een financier. Dit leidt tot hogere financieringskosten en/of beperking van de financiering. Bij de arbeidsverstoringen is het verschil tussen grote en kleine bedrijven veel kleiner, zoals u ziet in het rechterpaneel van Figuur 3.
Ten derde: De kapitaalverstoringen zijn vooral groot voor hoogproductieve bedrijven, wat extra schadelijk is voor het Nederlandse productiviteitsniveau.
Naast dat de kapitaalverstoringen ongelijk verdeeld zijn op basis van de bedrijfsomvang zijn ze ook ongelijk verdeeld over het productiviteitsniveau van bedrijven. Figuur 4 geeft dat weer. Wij kijken hierbij naar koplopers (bovenste 10 procent), volgers (middelste 80 procent) en achterblijvers (onderste 10 procent) in de productiviteitsverdeling. Het blijkt dat de verstoringen op kapitaal het grootst zijn voor koplopers en het kleinst voor volgers. Dit is vanuit beleidsperspectief zeer onwenselijk. Het betekent namelijk dat hoogproductieve bedrijven in Nederland veel moeilijkheden ervaren bij het aantrekken van kapitaal, waardoor ze kleiner blijven dan ze zouden moeten zijn. Laagproductieve bedrijven worden ten opzichte van de hoogproductieve bedrijven juist “gesubsidieerd”: zij ervaren geen of een erg kleine kapitaalverstoring. Hierdoor zijn zij juist te groot. Het verschil tussen koplopers, volgers en achterblijvers is kleiner bij de gemeten arbeidsverstoringen. Dat ziet u in het rechterpaneel van Figuur 4.
Samenvattend: het lijkt erop dat hoogproductieve koplopers te weinig produceren omdat zij moeilijk aan kapitaal kunnen komen. Eén van de oorzaken van deze verstoring is asymmetrische informatie tussen kapitaalverschaffers en bedrijven. Een kredietregister zou deze verstoring kunnen helpen verlichten. De bevindingen roepen ook de vraag op of, en zo ja hoe, innovatiebeleid bij kan dragen aan een efficiënte(re) allocatie van productiefactoren over bedrijven. Zodat we de productiviteitsgroei in Nederland kunnen helpen verhogen. Ik laat het hier nu bij en kijk met belangrijkstelling uit naar uw discussie.