DNB past de UFR methode toe
DNB heeft begin juli bekend gemaakt dat verzekeraars bij de bepaling van hun financiële positie per 30 juni 2012 gebruik moeten maken van een methode voor de berekening van de waarde van de verplichtingen die ook onder Solvency II van toepassing zal zijn.
De aanpassing van de rentecurve gaat uit van een alternatieve extrapolatiemethode aan de hand van een Ultimate Forward Rate (UFR). De gedachte achter een UFR is dat de korte rentes op lange termijn convergeren naar een stabiel niveau. De UFR methode veronderstelt dat de éénjarige forward rentes vanaf het laatst beschikbare looptijdpunt in een bepaalde termijn convergeren naar een stabiel lange termijn niveau: de UFR. Hoewel dit niet betekent dat de rentes voor discontering van verplichtingen ook in die termijn convergeren naar het niveau van de UFR, ontstaat door de nieuwe methode wel een meer stabiele rente voor lange looptijden, waardoor de solvabiliteitspositie van verzekeraars minder fluctueert door de renteontwikkelingen.
Met toepassing van een UFR bij de bepaling van de rentecurve anticipeert DNB op Solvency II. Dit nieuwe Europese toezichtraamwerk kent een vergelijkbare methode voor extrapolatie van de rentecurve. De toepassing van een UFR staat in dit nieuwe toezichtraamwerk niet meer ter discussie, wat recent ook in Denemarken mede aanleiding vormde vervroegd een UFR te introduceren. De besluitvorming rond de kwantitatieve invulling van Solvency II is nog niet afgerond. Voor deze kwantitatieve invulling van de UFR heeft DNB, binnen de marges die naar verwachting aansluiten bij Solvency II, gekozen voor de prudente variant.
De rentecurve voor lange looptijden
Verzekeraars hebben technische voorzieningen om alle uit de verzekeringscontracten voortvloeiende verplichtingen te kunnen nakomen. Bij de bepaling hoeveel geld gereserveerd moet worden voor betalingen in de toekomst, worden de verwachte toekomstige betalingen gedisconteerd met een actuele risicovrije rentecurve. Deze door DNB gepubliceerde rentecurve geeft aan welke rentes moeten worden gebruikt voor de discontering van verplichtingen met verschillende looptijden. Vooral levensverzekeraars kunnen (zeer) langlopende verplichtingen hebben, zoals pensioenverplichtingen.
Gelet op de voortdurende uitzonderlijke marktomstandigheden en de gebrekkige liquiditeit in het lange eind van de markt kunnen risicovrije rentes voor (zeer) lange looptijden niet of onvoldoende betrouwbaar, uit marktinformatie afgeleid worden. Vooral bij lange looptijden kan er sprake zijn van afwezige of beperkte marktactiviteit en kan de beschikbaarheid van verhandelbare risicovrije instrumenten gering zijn. De rentecurve kent daarom een deel tot waar de actuele risicovrije rentes op basis van voorhanden marktinformatie worden bepaald, en een deel waar te weinig betrouwbare marktinformatie beschikbaar is. Voor dit laatste deel worden de rentes vanaf het laatst beschikbare looptijdpunt bepaald met de UFR methode. In de oude methode werden de niet-beschikbare looptijdpunten geschat door de laatst bekende forward rente constant te veronderstellen.
Bij de toepassing van deze methode spelen drie onderdelen een belangrijke rol. Ten eerste het stabiele eindniveau van de UFR zelf, ten tweede het laatst beschikbare looptijdpunt en ten derde de convergentietermijn naar de UFR. DNB heeft bij de invulling van deze onderdelen gekozen voor de variant met een UFR gelijk aan 4,2% (gebaseerd op 2% lange termijn verwachting van inflatie en 2,2% lange termijn verwachting van de reële korte rente), het laatst beschikbare looptijdpunt van 20 jaar en de convergentietermijn van 40 jaar. Dat de forward rente vanaf 60 jaar op 4,2% is bepaald, betekent overigens niet dat hetzelfde geldt voor de rente waarmee verplichtingen moeten worden gedisconteerd. Deze rente convergeert steeds trager naar 4,2% en bereikt deze waarde nooit (de rente in looptijdpunt 100 jaar is ongeveer 3,7%).
Figuur 1 laat zien welke gevolgen de nieuwe methode heeft voor de rentecurve. Vooral de lange rente wordt hoger door de nieuwe methode. Zo is de rente voor verplichtingen met een looptijd van 60 jaar met UFR ongeveer 3,3%, waar deze zonder UFR minder dan 2,5% bedroeg.