Verouderde browser

U gebruikt een verouderde browser. DNB.nl werkt het beste met:

VPL, dekkingsgraad en financiering VPL-inhaalpensioen per 29-11-17 en na wijziging van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 per 24-12-18

Q&A

Vraag:

Hoe moeten pensioenfondsen omgaan met de financiering van VPL-inhaalpensioen- aanspraken of –rechten (hierna VPL-inhaalpensioen) als gevolg van de wijziging van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 (hierna: het Uitvoeringsbesluit VPL) per 29 november 2017 en de door de Minister op 4 juni 2018 aangekondigde nadere wijziging van het Uitvoeringsbesluit VPLdat op 24 december 2018 is gepubliceerd en per 25 december 2018 in werking is getreden?

Gepubliceerd: 08 januari 2019

Bekijk eerdere versies in het archief

Antwoord:

Voor pensioenfondsen die al voor wijziging van het uitvoeringsbesluit VPL bij de inkoop van de Vpl-aanspraken rekening hielden met de rekenregels zoals die vanaf 29 november 2017 zijn vastgelegd, verandert er niets.

Voor pensioenfondsen die een ander inkoopbeleid hanteerden, geldt dat deze pensioenfondsen in principe de rekenregels moeten naleven zoals die zijn vastgesteld per 29 november 2017. Pensioenfondsen kunnen echter, na het gebruikelijke overleg met hun fondsorganen, ook een afwijkend inkooptarief vaststellen. Dit is zo geregeld in het gewijzigde Uitvoeringsbesluit VPL dat per 25 december 2018 in werking is getreden.

Wijzigingen Uitvoeringsbesluit VPL 

Pensioenfondsen mogen als nevenactiviteit de door sociale partners bijeengebrachte VPL-gelden beheren en administreren, totdat de VPL-toezegging wordt omgezet in pensioen en bij het pensioenfonds wordt ingekocht [1]. Pas daarna is de Pensioenwet (PW) van toepassing.

In het per 29 november 2017 gewijzigde artikel 4, lid 2 Uitvoeringsbesluit VPL, is vastgelegd dat voor de opbouw en financiering van VPL-inhaalpensioen in beginsel geen vermogen van het pensioenfonds mag worden gebruikt. VPL-inhaalpensioen kan alleen uit het pensioenvermogen van het pensioenfonds worden gefinancierd, indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 129 PW. Dat geldt zowel ten aanzien van het vullen van een VPL-bestemmingsreserve of andere op VPL betrekking hebbende schuld of verplichting (hierna gezamenlijk aangeduid: passiefpost VPL), als ten aanzien van de inkoop van pensioen op basis van een VPL-toezegging.

Als gevolg van de wijziging van het Uitvoeringsbesluit VPL per 25 december 2018 is geregeld dat in afwijking van de vorige alinea een pensioenfonds toch een lager inkooptarief kan vaststellen, mits bij de vaststelling van dat tarief geen tariefgrondslagen worden gehanteerd die nadeliger zijn voor de financiële positie van het pensioenfonds dan de tariefgrondslagen die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de feitelijke premie voor de basispensioenregeling. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft, naar aanleiding van de brief van de Minister van 4 juni 2018, toegezegd in het toezicht uit te gaan van de door de Minister aangekondigde wijziging van het Uitvoeringsbesluit voor alle tijdvakken vanaf 29 november 2017.

Een pensioenfonds stelt het lagere inkooptarief vast na overleg met de organen van het pensioenfonds. Zie ook verderop in deze Q&A.

Hoofdregel bij inkoop van Vpl-inhaalpensioen 

Als gevolg van de inkoop van de VPL-inhaalpensioen bij het pensioenfonds door de werkgever, of ten laste van de passiefpost VPL van het pensioenfonds, worden de technische voorzieningen (TV) van het pensioenfonds verhoogd[2]. Bij de periodieke vaststelling van de inkoopfactoren moet het pensioenfonds dus ook rekening houden met de actuele rentetermijnstructuur per het einde van de voorafgaande periode, de verwachte marktontwikkelingen en voor het fonds prudente verzekeringstechnische grondslagen[3].

Door de inkoop van onvoorwaardelijke pensioenaanspraken en pensioenrechten, stijgt naast de TV ook het benodigde minimaal vereist eigen vermogen (MVEV) en het vereist eigen vermogen (VEV). Ook de toename van de aan te houden VEV buffer moet in beginsel bekostigd worden vanuit de ontvangen premies. Dit om te voorkomen dat de toename van de verplichting tot het aanhouden van middelen ter dekking van MVEV en VEV voor de in te kopen uitkeringen ten laste komt van het eigen vermogen van het pensioenfonds zonder die inkoop. In de koopsomfactoren zou dus een opslag voor het VEV moeten worden opgenomen.

Echter, als het aanwezig eigen vermogen voorafgaand aan de inkoop van VPL-inhaalpensioen - al lager is dan het VEV en de volledige VEV opslag zou in rekening worden gebracht aan de werkgever of ten laste worden gebracht van de passiefpost VPL van het pensioenfonds, zou sprake zijn van subsidiëring van al bestaande verplichtingen uit de inkoop van VPL-inhaalpensioen. Pensioenfondsen kunnen voor inkoop van VPL-inhaalpensioen in dat geval een lager, zogeheten dekkingsgraadneutraal, inkooptarief hanteren. Dat wil zeggen dat de inkoop van het VPL-inhaalpensioen kan plaatsvinden op basis van een procentueel inkooptarief dat gelijk is aan de actuele dekkingsgraad van het pensioenfonds. Daarbij moet minimaal een inkooptarief worden gehanteerd ter grootte van de TV en kan de eigen vermogen opslag worden beperkt tot een opslag op basis van het MVEV conform artikel 131 PW[4].

Een dergelijk VPL-inkoopbeleid waarborgt dat de omzetting van premies of koopsommen of een passiefpost VPL bijdraagt aan de dekkingsgraad van een pensioenfonds tot in ieder geval het niveau van het MVEV. Bij een hoger aanwezig eigen vermogen dan het VEV kan een bovengrens worden gehanteerd gelijk aan het VEV[5]. Ook kunnen hiermee de beheerskosten voor uitvoering van de VPL-toezegging worden gedekt. Op die wijze komen er geen kosten ten laste van het aanwezige pensioenvermogen van het pensioenfonds. Door het in standhouden van het MVEV wordt ook aan die minimum eis van de Pensioenfondsen richtlijn voldaan. De hiervoor opgenomen bovengrens ter grootte van het VEV voorkomt tegelijk dat de inkoop van VPL-inhaalpensioen bij pensioenfondsen met hoge dekkingsgraden zou leiden tot subsidiëring van het vermogen dat is gevormd ter financiering van de basispensioenregeling. Omdat het Uitvoeringsbesluit VPL uitdrukkelijk aangeeft dat kruissubsidiering uit het vermogen boven het eigen vermogen als bedoeld in artikel 129 PW is toegestaan ziet DNB geen reden voor een verdere begrenzing dan geformuleerd in artikel 129 PW.

Het is aan het bestuur om een zodanige berekeningsgrondslag te kiezen dat wordt voldaan aan de eis van artikel 4 van het Besluit VPL. Het is daarbij toegestaan dat de inkoopfactoren één keer per jaar worden vastgesteld. Als randvoorwaarden geldt daarbij dat het fonds een consequent beleid voert t.a.v. de vaststelling van de VPL-inkoopfactoren.

Mogelijkheid voor het pensioenfonds om een afwijkend inkooptarief vast te stellen 

In de Kamerbrief van Minister Koolmees van 4 juni 2018 was al opgenomen dat het Uitvoeringsbesluit VPL zou worden gewijzigd. Deze wijziging is op 25 december 2018 in werking getreden. Volgens het gewijzigde Uitvoeringsbesluit VPL mogen pensioenfondsen, na overleg met hun fondsorganen, op basis van evenwichtige belangenafweging ook na 29 november 2017 een afwijkend inkooptarief vaststellen. Een pensioenfonds mag een lager inkooptarief vaststellen dan de hiervoor opgenomen hoofdregel, mits bij de vaststelling van dat tarief geen tariefgrondslagen worden gehanteerd die nadeliger zijn voor de financiële positie van het pensioenfonds dan de tariefgrondslagen die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de feitelijke premie voor de basispensioenregeling.

Voorts is bepaald dat een pensioenfonds het inkooptarief vaststelt na overleg met de organen van het pensioenfonds. De vaststelling van het VPL-inkooptarief behoort namelijk tot de aangelegenheden waarover het bestuur van het pensioenfonds en de fondsorganen overleg moeten voeren. In dat overleg zal in ieder geval worden beoordeeld of de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever op een evenwichtige wijze zijn gewogen.

Omdat sprake is van een afwijking van de hoofdregel zal een pensioenfonds voor de jaren 2018 en daarna ten genoegen van DNB rekening en verantwoording moeten kunnen geven over de correcte toepassing van deze uitzondering.  

Uitvoeringsvraagstukken 

De werkgever blijft verantwoordelijk voor de financiering van het uiteindelijk in te kopen VPL-inhaalpensioen[6]. Mocht in de toekomst de door het pensioenfonds gevormde passiefpost VPL onvoldoende zijn, dan blijft de werkgever verantwoordelijk voor dit tekort en eventuele bijstortingen, afhankelijk van de voorbehouden die de werkgever heeft gemaakt in de toezegging. 

Het pensioenfonds kan een eventuele passiefpost VPL niet meetellen ter dekking van de bestaande pensioenverplichtingen en de vereiste buffers. De VPL passiefpost telt dus niet mee voor de bepaling van de hoogte van de (beleids)dekkingsgraad, net zo min als het deel van de bezittingen dat tegenover deze reserve wordt aangehouden (zie ook de toelichting bij de invoering van artikel 6 Besluit FTK).

Voor het pensioenfonds is het van belang helderheid te creëren over het deel van de bezittingen dat aan de passiefpost VPL is gekoppeld en het bijbehorende beleggingsbeleid vast te leggen in de ABTN. Ook moeten elk jaar de hierbij behorende beleggingsopbrengsten of beleggingsverliezen aan deze passiefpost VPL worden toegevoegd of onttrokken.

Bij de vaststelling van de omvang van de totaal benodigde passiefpost VPL, zal het pensioenfonds rekening moeten houden met de hiervoor uiteengezette rekenregels voor de directe inkoop van VPL-inhaalpensioen. De daar beschreven inkoopfactoren zijn immers op dezelfde wijze van toepassing op de aan de passiefpost VPL te onttrekken inkoopbedragen.

1 Het pensioenfonds ontvangt voor de uitvoering van de VPL regeling premies en koopsommen van de werkgever en voegt die met een overeengekomen beleggingsrendement en – onder voorwaarden - middelen uit haar eigen vermogen toe aan een passiefpost VPL. Het pensioenfonds zet die passiefpost VPL al dan niet geleidelijk om in uitgestelde onvoorwaardelijke pensioenaanspraken of direct ingaande pensioenrechten in de zin van de PW.
2 Zie hiervoor ook Open Boek Toezicht
3 Artikel 2 Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit FTK)
4 Een vergelijkbare regeling, met een verplichte minimum eigen vermogen opslag voor MVEV, geldt voor het inkooptarief voor netto-pensioen volgens artikel 41 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals op 18 januari 2018 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 september 2016.
5 Voor het inkooptarief voor netto-pensioen volgens artikel 41 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling geldt zo’n maximering van de eigen vermogen opslag tot het VEV niet!
6 Voor de overeenkomst die het pensioenfonds daarvoor moet sluiten met de werkgever(-sorganisaties)

Ontdek gerelateerde artikelen