Bij de modellering van het premiebeleid sluit een pensioenfonds aan bij de actuariële en bedrijfstechnische nota (ABTN) of de opdrachtbevestiging (artikel 46c, derde lid, sub a en b BUPW).3 Voor zover beleidskeuzes niet van tevoren zijn beschreven of vastgelegd is sprake van incomplete beleidsonderdelen. In dat geval worden voor de uitvoering van de volledige prognosehorizon realistische aannames gehanteerd (artikel 46c, derde lid sub c BUPW). Daarnaast behoudt het fonds de mogelijkheid om van het fondsbeleid, waaronder premiebeleid, af te wijken als dit leidt tot realistischere invulling op de langere termijn (artikel 46c, derde lid, sub d BUPW).
Realistische aannames over premiebeleid
De sociale partners maken onder meer afspraken met elkaar (en in samenspraak met het pensioenfonds) over de hoogte van de pensioenpremie en de hoogte van de pensioenbouw; beide zijn doorgaans een percentage van de pensioengrondslag. Deze afspraken, die het premie- en opbouwbeleid vormen, zijn voor de pensioenovereenkomst vastgelegd in de ABTN. Deze zijn veelal afhankelijk van de dekkingsgraad en de marktrente. Deze afspraken zijn mogelijk niet passend voor dekkingsgraden of marktrentes die kunnen voorkomen in verschillende scenario’s van scenarioberekeningen.
Het is aan het pensioenfonds om te komen tot zo realistisch mogelijke aannames ten aanzien van het premiebeleid en dat adequaat te onderbouwen. Het zal voor vrijwel alle fondsen noodzakelijk zijn te beoordelen of de modellering van de premiesystematiek voldoende realistisch is; de ontwikkeling van de premiedekkingsgraad onder de gemodelleerde scenario’s is hiervoor een goede indicator. Een pensioenfonds borgt onder andere dat de verhouding tussen de feitelijke premie en de zuiver kostendekkende premie in de modellering van het FTK voldoende realistisch is. Een structureel hoge of lage premiedekkingsgraad verdient daarbij extra aandacht.
In de praktijk is het premiebeleid niet in alle (extreme) economische toekomstscenario’s vastgelegd. Voor een goed begrip van de uitkomsten van het premiebeleid kan een fonds de gevoeligheden van de berekende transitie-effecten voor de premie-aannames verkennen. Afhankelijk van de impact kan het pensioenfonds besluiten om van het premiebeleid dat is vastgelegd in de ABTN gemotiveerd af te wijken als dat leidt tot een realistischere invulling van het premiebeleid op de langere termijn, of kan het in deze context het premiebeleid aanvullen. Als blijkt dat geen sprake is materiele impact van de premiemodellering op de transitie-effecten, dan is ook geen aanpassing nodig.
Hierna worden twee good practices beschreven over (i) het inzichtelijk maken van gevoeligheden van gemaakte aannames, en (ii) het aanpassen van aannames door toevoegen van begrenzingen aan de modellering. Dit zijn voorbeelden van mogelijke toepassingen die naar het oordeel van DNB goede invulling geven aan artikel 46c, derde lid BuPW.
Inzichtelijk maken van gevoeligheden van gemaakte aannames
DNB vindt het een good practice als een pensioenfonds de gevoeligheden van belangrijke aannames ten aanzien van het premiebeleid inzichtelijk maakt. Dit helpt het fonds bij de begripsvorming over de uitkomsten van de premiemodellering.
Dit doet het fonds bijvoorbeeld door de berekende transitie-effecten te vergelijken met de uitkomsten wanneer een alternatieve aanname wordt gehanteerd ten aanzien van de premiedekkingsgraad, bijvoorbeeld –door de premiedekkingsgraad met eventueel nog een VEV- of dekkingsgraadopslag op realistische wijze te begrenzen.
Het kan voorkomen dat de berekende transitie-effecten sterk gevoelig zijn voor de onderliggende premiemodellering. In dat geval houdt het pensioenfonds de gemaakte modelaannames voor het premiebeleid en de onderbouwing daarvan nog eens goed tegen het licht. Indien het pensioenfonds dit wenselijk vindt, kan het de aannames aanpassen, bijvoorbeeld door het invoeren van begrenzingen.
Invoeren van begrenzing aan modellering
Premiebeleid aanpassen of aanvullen, zoals toevoegen begrenzingen
Een pensioenfonds mag de aannames ten aanzien van het premiebeleid onder het FTK zo nodig aanvullen of aanpassen als het dit op lange termijn realistischer acht. Een fonds heeft hier verschillende mogelijkheden voor. Het fonds kan begrenzingen toevoegen aan de modellering, bijvoorbeeld door i) een maximale premiedekkingsgraad toepassen en ii) een dekkingsgraadniveau definiëren waarboven premieverlagingen realistisch worden geacht. Door bij i) bijvoorbeeld het opbouwpercentage (binnen de wettelijke ruimte) te verhogen of het premiepercentage te verlagen bij het bereiken van een bovengrens, zal de premiedekkingsgraad lager worden en dit zal ook doorwerken op de dekkingsgraad. Dit kan impact hebben op de transitie-effecten, omdat de dekkingsgraad een bepalende factor is voor het indexeren of korten van pensioenrechten en –aanspraken. Bij ii) kan het fonds bijvoorbeeld, in het geval van zeer hoge dekkingsgraden, de premie verlagen om zoveel mogelijk te voorkomen dat de dekkingsgraad niet structureel verder oploopt.
Fondsspecifieke bepaling van grenzen
Het pensioenfonds verkent zelf of grenzen nodig zijn omdat het anders leidt tot onrealistische scenario’s met materiele impact op de resultaten en zo ja, welke grenzen in extreme scenario’s het meest passend zijn. Het is immers per fonds verschillend wat passende grenzen zijn. Het fonds maakt door het toevoegen van dergelijke grenzen haar premiemodellering en gemodelleerde dekkingsgraden realistischer, doordat de meest onrealistische resultaten worden uitgesloten. Waar de grens ligt, weegt het pensioenfonds zelf af en onderbouwt het fonds in het implementatieplan (artikel 46c, vijfde lid BuPW).
Good practice
DNB vindt het een good practice om bij het begrenzen van de premiemodellering uit te gaan van premiedekkingsgraden en dekkingsgraden die in de afgelopen [X-aantal] jaren bij het eigen pensioenfonds zijn waargenomen, of (mits representatief voor het fonds) sectorbrede gemiddelden. Een dergelijke begrenzing leidt in de regel tot een realistischere invulling op de langere termijn. Uiteraard blijft het de verantwoordelijkheid van het fonds om te onderbouwen dat en waarom in haar specifieke geval beter kan worden aangesloten bij waarnemingen uit het verleden.