Antwoord:
DNB kan ter waarborging van een duidelijke, evenwichtige en adequate organisatiestructuur als bedoeld in art. 17 Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) in bepaalde omstandigheden het instellen van een RvC bij een betaalinstelling en EGI noodzakelijk achten.1
De Wet op het financieel toezicht (Wft) bepaalt dat de bedrijfsvoering van een betaalinstelling en EGI zodanig moet worden ingericht dat een beheerste en integere uitoefening van het bedrijf is gewaarborgd (art. 3:17 Wft). In het bijzonder dient de bedrijfsvoering van een betaalinstelling en EGI op grond van artikel 17 Bpr een duidelijke, evenwichtige en adequate organisatiestructuur te omvatten. De wetgever heeft in de nota van toelichting bij artikel 17 Bpr expliciet vastgelegd dat DNB toezicht uitoefent op een duidelijk, evenwichtig en verantwoord systeem van bestuur en toezicht bij financiële ondernemingen (corporate governance). Ook heeft de wetgever geëxpliciteerd dat DNB de bevoegdheid heeft om specifieke eisen te stellen aan de corporate governance van financiële ondernemingen. Omdat een RvC een belangrijke bijdrage kan leveren aan een evenwichtige corporate governance door intern toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken van een betaalinstelling en EGI, kan onder bepaalde omstandigheden een onafhankelijk functionerende RvC noodzakelijk zijn. Bij de vaststelling of een RvC noodzakelijk is, zal DNB alle relevante omstandigheden zoals de aard, omvang, risico’s en complexiteit van de werkzaamheden van de betaalinstelling en EGI in acht nemen (proportionaliteitsbeginsel). Ook zal DNB beoordelen of andere oplossingen dan het instellen van een RvC voor de hand liggen (evenredigheidsbeginsel).
In de volgende, niet-limitatieve omstandigheden kan een RvC bij een betaalinstelling of EGI volgens DNB noodzakelijk zijn: